Nehemia 1:3-11
1 Het geschiedde in de maand Kislew van het twintigste jaar, dat ik te Susan in het paleis was;
2 en Hanani, een mijner broeders, kwam met enige mannen uit Juda, en ik vraagde hun, hoe het den Joden ging, die behouden en overgebleven waren van de gevangenschap, en hoe het te Jeruzalem was.
3 En zij zeiden tot mij: De overgeblevenen van de gevangenschap zijn aldaar in het land in groot ongeluk en in versmaadheid; de muren van Jeruzalem zijn 4 Toen ik nu deze woorden hoorde, zat ik en weende en droeg rouw, enige dagen en vastte en bad tot den God des hemels;
Gebed van Nehemia
5 en ik sprak: Ach Heer, God des hemels, grote en verschrikkelijke God, die het verbond en de barmhartigheid houdt dengenen, die Hem liefhebben en zijne geboden houden;
6 laat toch uwe oren opmerken en uwe ogen open zijn, om te horen het gebed uws knechts, hetwelk ik nu voor U bid, dag en nacht, voor de kinderen Israëls, uwe knechten; en ik beken de zonden der kinderen Israëls, die wij tegen U gedaan hebben; ook heb ik en mijns vaders huis gezondigd.
7 Wij zijn geheel verdorven geworden, omdat wij niet gehouden hebben de geboden, inzettingen en rechten, die Gij uwen knecht Mozes geboden hebt.
8 Maar gedenk toch aan het woord, hetwelk gij uwen knecht Mozes geboodt, zeggende: Als gijlieden u vergrijpt, zo zal ik u verstrooien onder de volken;
9 maar is het, dat gij u tot Mij bekeert, en mijne geboden onderhoudt en ze doet, al waart gij dan ook verstoten tot aan het einde des hemels, zo wil Ik u toch van daar verzamelen, en zal u brengen aan de plaats, die Ik verkoren heb, opdat mijn naam aldaar wone.
10 Zij zijn toch uwe knechten en uw volk, dat Gij verlost hebt door uwe grote kracht en machtige hand.
11 Ach Heer, laat uwe oren acht geven op het gebed uws knechts, en op het gebed uwer knechten, die uwen naam begeren te vrezen; en laat het uwen knecht heden gelukken, en geef hem barmhartigheid bij dezen man. Ik nu was des konings schenker.